Goede zinnen maken

 

AA   - Onderwerp + persoonsvorm

AB   - Onderwerp + persoonsvorm + lijdend voorwerp

AC   - Onderwerp + persoonsvorm + voorzetsel + rest

AH   - Herhaling tegenwoordige tijd

BA   - Gaan + infinitief

BB   - Gaan + LV + infinitief

BC   - Gaan + tijd + infinitief

BH   - Herhaling toekomst

CA   - Geweest

CB   - VTT + Lijdend Voorwerp

CC   - VTT + tijd

CH   - Herhaling verleden tijd

DA   - Vragen

DB   - Vragen toekomst

DC   - Vragen verleden tijd

DH   - Herhaling vragen

EA    - Vraag met vraagwoord

EB    - Vraagwoord toekomst

EC    - Vraagwoord VTT

ED   - Hoeveel + welke

EE    - Vraagwoord + voorzetsel

EH   - Herhaling vraagwoorden

FA    - Inversie OTT

FB    - Inversie + gaan + infinitief

FC    - Inversie VTT

FH    - Herhaling inversie

GA   - Aan het

GB   - Aan het + LV

GH   - Herhaling aan het

HA   - Want

HB   - Omdat

HC   - Als

HD   - Om te

HH   - Als omdat want om te

IA    - Reflexieve werkwoorden

IB    - Scheidbare werkwoorden

IH    - Herhaling scheidbare en reflexieve

JA    - Negatie geen

JB    - Negatie niet

JH    - Negatie niet + geen

KA   - Indirecte zin

KB   - Indirecte vraag

KH   - Herhaling indirecte zin en vraag

LA    - Modale werkwoorden

LB    - Modale werkwoorden + LV

LC    - Modaliteit + tijdsbepaling

LD    - Modaliteit vragen

LH    - Herhaling modale werkwoorden

MA   - Er zijn

MB   - Zijn + adjectief

MC   - OVT was had moest